https://github.com/pmoreno-rodriguez/grav-theme-editorial --> Om te staan voor de Deventer Huisgenoten | Erik Noorman

Om te staan voor de Deventer Huisgenoten

Inventaris van de sprinkhaan 18 mei 2025 750 woorden
De ober
De zoon van Markus 3 maart 2025, 427 woorden
Terug van Tenerife 10 januari 2025, 538 woorden
Om meer te lezen 3

Inventaris van de sprinkhaan
De ober

Minnie en haar moeder komen op een vaste dag in de maand lunchen in hetzelfde restaurant.

‘Kijk nou toch, dat is toch niet te geloven!’ Minnies moeder wijst met haar uitgestrekte arm naar haar schoonzoon, buigt haar hoofd omlaag boven haar koffiekopje en houdt haar andere hand voor haar ogen. ‘Dat je daar mee thuis durfde te komen. Ik zei nog tegen je vader zaliger…’
Minnie draait zich om in haar plastic terrasstoel. De vier poten krassen over de houten vlonder. Het glimmende kleedje dat ze voor deze middag speciaal had aangetrokken rimpelt over haar schriele lichaam. De split onthult een groot deel van haar dijbeen. ‘Ja, dat doetie altijd als we aan het water zijn...’ “Dat trekt,” zegt hij altijd en daarom gaatie altijd even… Stel je niet zo aan, als jij een man was deed je dat ook. Dat doen alle mannen…’
De wind blaast de bellen in de richting van de vlonder. Een zwakke bouillonachtige geur verspreidt zich tussen de verder lege tafeltjes aan de waterkant. Minnies moeder houdt haar hand voor haar mond en lijkt met ademen te willen wachten tot de geur is verdwenen.
‘Gggetverderrie Minnie, dat het zover met jullie heeft moeten komen…’
Uit de terrasdeur stapt een jongeman. Hij draagt een wit overhemd waarvan de mouwen zijn opgestroopt tot ver over zijn onbehaarde onderarmen. Hij draagt een donkere bistrosloof en heeft een smartphone in zijn hand. ‘Dames heeft u al een keus kunnen maken?’ Dan valt zijn oog op de man aan de waterkant die, zich half omdraaiend, licht door de knieën zakt en met een geoefend gebaar zijn rits omhoogtrekt en in dezelfde beweging rechtop gaat staan. ‘Zo moeder, dat lucht op.’ Hij kijkt triomfantelijk van zijn schoonmoeder naar Minnie en vervolgens naar de ober die een halve kop kleiner is en die met zijn mond halfopen is blijven staan. Dan veegt hij omstandig zijn handen af aan zijn grijs flanellen joggingsbroek waarvan de pijpen met elastiek in de zoom ruim boven zijn blote enkels eindigen en zegt: ‘zo jongeman, doe voor mij maar een patatje slordig met drie zachtgebakken eieren.’
De ober hapt naar adem.
Minnies moeder laat haar hand zakken en kijkt met dichtgeknepen neus naar het water. Haar mond ziet eruit alsof ze een slokje van haar koffie neemt maar daar is ze nog niet aan toe. ‘Ik zei nog tegen je vader zaliger…’
‘Zeg maar Wim, gewoon Wim. En hij was mijn vader niet, dat heb jij ervan gemaakt… Van die man’
‘Ja maar… hij was toch…’ zegt Minnies moeder.
Minnie draait terug op haar stoel en trekt links en rechts haar jurk recht en kijkt of de split het houdt. ‘En waarom moest je me vanmorgen zo vroeg bellen? Dat doe je nooit. Is het zijn sterfdag soms? Issie nu ineens je zaliger? Dat zeg je anders nooit. En je weet dat ik niet met je mee ga. Zeg dat maar tegen die Wim van je.’
‘Dames heeft u al een keus kunnen maken?
De dames kijken de ober aan met opgetrokken wenkbrauwen.
De soep van de dag is heldere runderbouillon met een vleugje rozemarijn en sojasaus van de chef…’
Minnies moeder trekt haar neus op en kijkt van haar schoonzoon naar de jongeman. ‘Wij willen een ander tafeltje kerel, een die niet zo dicht bij het water staat.

De zoon van Markus

Terwijl hij zich omdraaide vielen ze uit zijn handen. Het struif glibberde uit de schalen en werd gulzig opgeslokt door de ronde openingen van de rubbermat voor mijn deur.
Hij had net aangebeld.
‘Mijn vader woont verderop. We krijgen bezoek, familie enzo… en onze eieren zijn op. Hebt u misschien…?’ In gedachten ging ik mijn buren langs. Deze jongen had iets van…, dezelfde tengere gestalte, zijn schouders wat opgetrokken en licht uitstaande oren, onzekere blik. Dat moest de zoon van Markus zijn.
‘Wil je hier even wachten?’ Toevallig was ik een paar dagen geleden bij de kippenboer aan de Schatersestraatweg. Ik liep naar de keuken en nam er een paar uit het mandje naast de koelkast. Toen ik terugkwam stond de jongeman door de deur nieuwsgierig naar binnen te kijken.
‘Mooi kastje… en die gedroogde hortensia…’ zij hij, met een Vlaams accent terwijl ik de eieren in zijn uitgestrekte handen legde. En toen gebeurde het.
We keken op hetzelfde moment omlaag.
Ik bedacht dat ik niet eens wist hoe hij heette en op welk nummer zijn vader ook alweer woonde. Voor die vragen was het nu te laat. Die troep zou ik later wel opruimen, eerst moest ik van hem af zien te komen. Ik was de slungel ineens spuugzat - met zijn schijnheilige gezicht. ‘Geeft niet,’ zei ik met mijn kiezen op elkaar, ‘ik heb er genoeg.’
In de keuken stond hij ineens vlak achter me. ‘Mooie oven,’ zij hij.
Ik greep in de mand en gaf hem mijn laatste eieren.
‘Ik zal er voorzichtig mee zijn meneer en die troep voor de deur kom ik meteen opruimen.’ Toen hij weg was keek ik de hal nog eens rond. Opgeruimd was het hier. Nergens lag iets wat er niet hoorde. In een onbewust gebaar schoof ik de lade van het kastje dicht en realiseerde me op datzelfde moment dat die lade altijd helemaal dicht was. Ik trok hem open. Toen zag ik het.
Ik rende naar de straat. Niets. Vuile vlegel, dacht ik, geflipte eierdief. En dat was de zoon van Markus? Ik liep snel en paar huizen verder en belde aan. Open lach, blonde krullen, zilveren halve maantjes aan haar oorlellen, kuiltjes om te zoenen, roze tuinhandschoenen…
‘Markus Kruidenier?’ zei ze, ‘die is een paar dagen geleden vertrokken.’
‘Maar bent u dan… niet?’
‘Ja, dat zou hij wel willen,’ lachte ze. ‘Toen ik het huis overnam bleek er van alles kapot: de meterkast, putten in het laminaat, een poster over een gat in de deur, graten in de gootsteen en de badkamer stonk naar rotte eieren. Dat ruik ik nog steeds. Waar hij gebleven is weet ik niet. Hij had het over een zoon in De Panne. Maar kom binnen want u ziet eruit alsof u iets afschuwelijks heeft meegemaakt.’

© Erik R. Noorman, november 2024

Terug van Tenerife

Daar stond ze, net terug van haar congres. Ze straalde zoals ik haar nog nooit had zien stralen. Ja, die eerste jaren dat we samen waren en alles nog nieuw was en elkaar ontdekken nog een dagtaak was. In het oranje licht van de ondergaande zon, dat door het raam viel boven mijn bureau, stond ze daar. Haar blonde krullen golfden langs haar gezicht, gebruind op de stranden van Tenerife. Haar zeegroene jurk viel met een zwier soepel om haar lichaam toen ze plotseling haar pas inhield en bij wijze van groet tweemaal met de hak van haar sandaal op de drempel klakte. Zo kende ik haar niet. Niet met die open blik, alsof ze niets te verbergen had. Twee weken geleden hadden we afscheid genomen op diezelfde drempel.
‘Ik móet naar Santa Cruz Jesse, dat gun je me toch wel? Een paar collega’s gaan ook en nog wat mensen die ik ken van vorig jaar in Malaga.’ Ik kon Suus niets weigeren. Het was de toon waarop ze tegen me sprak, dat vragende met dat opwaartse geluid aan het einde van iedere zin. Mijn hart smolt, iedere keer weer. Waarom was ik deze keer zo wantrouwig? Was dat omdat ik wist dat Lars erbij zou zijn? Hij had een maritieme duikopleiding gedaan tegelijk met zijn studie archeologie. ‘Dat is een geflipte onderwatergraaier,’ schreeuwde ik in een verongelijkte bui eens tegen Suus. ‘Een getatoeëerde spierbundel met twee laffe polsbandjes en een ringetje in zijn oor dat hij uit moet doen als hij omlaag flapt, God weet waarnaartoe.’
‘Je hoeft niet jaloers te zijn Jesse, hij is gewoon wat breder gebouwd dan jij en jij houdt nu eenmaal van een gladde kaaklijn.’ Ik zweeg en nam mijn verlies met een binnensmondse verwensing die zij niet leek te willen horen. Suus vermeed sindsdien zijn naam angstvallig als ze over haar werk sprak, waarvan ze soms later thuiskwam dan ik nodig vond. Dat was het ergste. Na afloop van het congres wilde ze nog een paar dagen naar Acantilados De Los Gigantes, aan de westkust, dat met zijn reuzenkliffen een bron van inspiratie was voor kunstenaars. Hij fotografeerde ook. Die hingen in de gang van hun kantoor. ‘Je moet eens komen kijken Jesse.’ Ik piekerde er niet over. Zat mijn Suus bij het fotograferen dan misschien verstopt achter een van die kliffen of stond ze achter die onderwaterlamantijn om met haar naar bodylotion ruikende slanke handen zijn schouders te masseren? Eerst twee handen links en dan twee handen rechts. Ik wist niet hoe ik hieruit moest komen. Ik wilde haar niet verliezen maar haar foto op het bureau van mijn actuariaat was de laatste jaren verstoft geraakt; soms zag ik hem weken niet vanwege de grote vellen met statistieken waarmee ik de risico’s van de eerstvolgende natuurramp doorrekende.
Ze had zich al die tijd niet bewogen. De zon daalde langzaam over haar lichaam omlaag. In een snelle beweging had ze haar schoenen uitgeschopt en ik zag de afdruk van haar teenslippers op haar blote voeten. ‘Ik heb,’ zei ze…, ‘ik ben…’
Zou ze nog met die uitgedeukte kreukelzone ook nog naar Parqua Maritimo zijn geweest met zijn zeewaterzwembaden, palmbomen en zonneterrassen?
Er viel een ongemakkelijke stilte tussen ons.